Ik zag de regen eerst horizontaal striemen, en toen diagonaal. Ik zat naast het raam, het is de beste plek om te lezen, licht, de plaat van de cv onder handbereik. Boven de flats bij het winkelcentrum braken lichtflitsen knetterend door de hemel. Mijn werkkamer baadde in een licht dat niet geruststelde. De volgende klap knalde dieper en droger dan de vorige, ik stond even op, weg van het raam. Ik had wel eens gehoord van onweer dat door een huis rolde. Vroeger waren we een keer uit bed gehaald, de stroom was uitgevallen, die kwam nog via een draad aan palen ons huis binnen, we zaten rondom een olielamp in de woonkamer. Ondanks de houten schuur, het enorme rieten dak, de hoge bomen eromheen en verder niks hoogs in de wijde omgeving waarin het onweer zich kon ontladen, had ik het altijd knus gevonden. In mijn piepkleine kamertje op de enkelsteense noordkant met een kruik in bed en later een elektrische deken telde ik de tijd tussen de flits die zich grillig door de bloemen op de gordijnen boorde en de klap. Ook al kwam ik niet verder dan twee tellen, ik waande me veilig in dat warme holletje. Na het luchtgerommel hoorde ik een opgewekt muziekje, ik dacht aan Disneyworld. Op tv marcheerden militairen in Noord-Koreaanse discipline over het Rode Plein. Negen gevechtsvliegtuigen vormden boven de tienduizenden Russische uniformen een wiebertje. Keek ik naar iets waarvan we later zouden zeggen dat we het hadden kunnen zien aankomen? Wanneer had ik dit voor het laatst gezien? Jaren tachtig? Ik vroeg het een vriend, tevens historicus. 1988, dacht hij en ik geloofde hem. Het was al nacht toen ik Vincent Bijlo hoorde vertellen dat de nacht anders klonk dan de dag, dat de dag zelfs al anders klonk zodra de zon onder was, dat de trein van negen minuten over half zes van gisteren anders klonk dan de trein van negen minuten over half zes vandaag. Ik moest mijn ogen vaker sluiten.