De jonge Gentse Urbain Martien bezoekt met een vriend uit de ijzergieterij diens oudste neef, die in de gelatinefabriek werkt. ‘Ge moet dat eens komen zien, had de neef gezegd, ge gaat dat nooit meer vergeten,’ schrijft Stefan Hertmans, de kleinzoon van Urbain Martien in Oorlog en terpentijn. De opzichter vraagt of ze goed schoeisel aanhebben. Op een binnenplaats heeft een kar net koppen van paarden, koeien, schapen en varkens gelost, dikke vliegen zwermen boven de slijmerige massa, een walmende stank snijdt hen de adem af. In de fabriek kruipen ontelbare witte maden in een dikke laag over hun klompen, als ze stampen wordt de smurrie alleen maar vetter. Een man sorteert met zijn ene hand koppen waarin de maden krioelen, eet met zijn andere hand een boterham. Verderop wordt de smurrie gekookt en in vaten gegoten. De neef: ‘Het zit in de dure crèmes van de chique madammen […], het zit in uw flesje gomme arabique, het zit in de snoepjes die ge zo profijtelijk opzuigt als was het hemels manna, het zit in de confituur die uw moeder voor u maakt […]. Ge zit vol van alles wat hier uit die koppen zeikt en siepelt, mannekens, ge zit vol van die rottigheid maar ge weet het niet, want rottenis kunt ge ontgeuren en filteren en ontsmetten tot ge niet meer weet dat het de dood is die ge opzuigt met uw smakkende mondjes, het is deze smeerboel die de madammekes aan hun tere boezems wrijven […], het is allemaal een en hetzelfde maar de mensen weten dat niet en ’t is maar goed ook, anders zou de wereld tot stilstand komen.’ De smurrie van de Grote Oorlog gaat voor Urbain dan nog komen. Hertmans rijdt een eeuw later door het landschap van de loopgraven van zijn grootvader, van de modder die tienduizenden Vlaamse, Duitse, Franse en Engelse jongens verzwolg. Geen boom in dat landschap is ouder dan een eeuw. Bomen in dat landschap kunnen inmiddels weer een eeuw oud zijn.
Smurrie
Voeg toe aan je favorieten: Permalink.