Ik stond tussen de bouillonblokjes, de pindakaas en de hagelslag en ik hoefde mijn rechterhand niet eens uit mijn handschoen te halen om te weten wat ik voelde. Een dode vinger. Ik had nog niet eerder een dode vinger gehad. Ik trok mijn handschoen van mijn hand, bekeek mijn spierwitte middelvinger tussen de rozige andere vingers en liet ‘m aan R zien. ‘Hm,’ zei hij en ging verder met op zijn tenen staan om van het bovenste schap het laatste pak hagelslag te pakken.
Ik deed mijn andere handschoen ook uit, legde de handschoenen in mijn mandje en begon met mijn linkerhand over mijn rechterhand te wrijven. Ik had het mijn moeder ontelbare keren zien doen. De zomer hoefde maar een beetje te wijken of de witte, gevoelloze vingers doken aan haar handen op als vroege wintergasten die pas laat in de lente weer vertrokken. Dat het verschijnsel zich aan mij openbaarde verontrustte me licht: het was niet best afgelopen met mijn moeder.
Mijn moeders dode vingers openbaarden zich steevast op de woensdagmiddagen waarop wij samen in de witte Kever, zij met haar voeten soepel boven de pedalen, ik op de achterbank tussen de dozen, de wekelijkse boodschappen deden. We begonnen onze fourageertocht bij TastToe, daar kwamen we heel vaak tegelijk aan met een enorm dikke mevrouw die samen met een hele grote herdershond in een Fiatje 500 reed. Daarna reden we door naar een nieuwbouwwijk waar eerst een noodsupermarkt stond die later een bakstenen Bas van der Heijden werd. Daar hadden ze vooraan grabbelbakken waar ik voor 99 cent pakjes bijzondere postzegels mocht uitzoeken. Vervolgens reden we door naar de markt.
Soms begonnen de dode vingers al voor de markt, dan zei mijn moeder: had de auto maar stuurverwarming. Ik herinner me het najaar waarin ik de Wehkamp-gids en de krantenadvertenties afspeurde op zoek naar een verwarmde stuurhoes, meestal een zacht nepbontje, die je via een draadje kon aansluiten op de sigarettenaansteker. Ik weet niet of ik al zakgeld kreeg, of klusjesgeld, het deed er ook niet toe, want toen ik een verwarmde stuurhoesadvertentie had gevonden en mijn broer om advies vroeg, zei hij: ‘Je denkt toch niet dat onze Kever een sigarettenaansteker heeft.’
Op de markt waren de witte vingers in ieder geval vaste prik. Vaak moest ik mijn moeder helpen de briefjes of guldens en kwartjes uit haar portemonnee te pakken om de koekjes of het stuk kaas of de zoute drop en de zakjes zwartwit voor mijn grote zus af te rekenen. Na de markt gingen we dan nog naar Albert Heijn. Hoe het bij Albert Heijn met de dode vingers was, weet ik niet meer, misschien was het er lekker warm en waren de dode vingers ook weer roze, ik las er altijd de Tina.
En nu liep ik dus zelf met een dode vinger in de Albert Heijn. We rekenden af, liepen naar huis en thuis was de rechter middelvinger nog steeds wit. Ik liet ‘m weer aan R zien. ‘Ja?’ zei hij. En toen pas snapte ik dat hij hier natuurlijk helemaal niks van begreep, lang voor zijn tijd toen dit allemaal speelde, een eeuwigheid geleden. Fris in de herinnering.