Hij is nog een beetje warm, weegt nog geen ons, maar is toch echt morsdood. Een uur geleden begon het met een bons. Ik herken die bons, dan vliegt er een vogel tegen de ruit of de openstaande deur. Ik loop van de keuken door de woonkamer naar het balkon en daar ligt ie: een jonge merel. Het beestje ligt niet op zijn rug, niet op zijn zij, maar iets daar tussenin, dan maakt ie een kleine beweging en nu ligt ie helemaal op zijn rug, de pootjes omhoog, snavel ten hemel. De andere kant op, roep ik. Ik denk aan schapen, als die zo liggen gaan ze gegarandeerd dood. Moet ik ‘m helpen op zijn pootjes terecht te komen? Eerlijk gezegd durf ik dat niet, bang voor paniek bij het beest, bang voor gepik in mijn handen. Of heb ik het sterven al aanschouwd? Ik ren de trap op, R is in de badkamer, ik vertel. Hij zegt: reanimeren. Hoe? vraag ik. Gewoon, ergens op de borst duwen, mond over de snavel en blazen maar. Dat durf ik niet, zeg ik. Ik loop terug, kijk weer naar de merel die nog altijd op zijn rug ligt, de pootjes lijken iets meer naar buiten te zijn gezakt. In de keuken haal ik een theedoek, loop terug naar het balkon, buk naast het vederzachte kleinood, duw met de theedoek om mijn vingers op de warme borst, de wind beweegt de veren van zijn staart licht. Het beestje geeft geen krimp. Ik haal de theedoek weg, de veren zijn zo zacht, daaronder de stevige en toch ook zo tere welving van de borst. Zo blijf ik even zitten. Dan sta ik op, haal in de keuken uit de oudpapierbak een stukje karton en een papieren havermoutzak en loop weer terug. Als ik het karton onder de merel schuif, valt zijn kopje naar rechts, alles zo slap, zijn oog op een klein zwart spleetje. Wat ermee te doen? R is inmiddels in de keuken, ik laat hem ’t diertje zien. Misschien is het een tijdelijk coma, zegt R. Dan moet ik ‘m nog niet in de kliko doen, maar buiten leggen; niet in de achtertuin, daar komen katten, dus loop ik weer terug naar het balkon en leg ‘m in een hoekje, ik scheur de havermoutzak een stuk open. Het is tijd om boodschappen te doen. Bij de groentevrienden val ik met mijn neus in de kibbeling. De visboer staat nog te kletsen. Het begint weer te gieten. Ik klets nog wat langer, er komen nu toch geen klanten, N gaat morgen naar Terschelling, en als ie over een jaar slaagt voor zijn havo neemt ie een tussenjaar en gaat ie met zijn tante naar Nepal, wandelen aan de voet van de Mount Everest. Ik koop eieren, aalbessen, een groot stuk gember omdat ik ingelegde gember ga maken, een citroen, dille, loop nog even bij AH binnen voor Japanse rijstwijn. Dan is het weer droog en wandel ik naar huis. Ik ruim de boodschappen op en hoor op de radio dat voor Rotterdam code oranje is afgegeven vanwege een zware bui met grote hagelstenen. Ik loop naar het balkon, het mereltje is niet uit de dood opgestaan, de zak is door de regen op het kopje gezakt, ik neem het nog altijd warme lijfje mee naar binnen, ik ga niet wachten op de hagelstenen.