De buurvrouw en haar dochter. Ik zwaai. Twee paar gestrekte armen leunen op de handvatten, de ruggen in dezelfde hoek ten opzichte van de heupen, licht voorover, allebei een rieten mand aan het fietsstuur, allebei heel erg bruin, als van een knapperig gebraden gehaktbal, allebei de lange haren achterover en bij elkaar gehouden onder een clip op het achterhoofd. De NCRV had ooit een programma: Zo vader zo zoon. Mijn ouders keken er graag naar. Ik word uit mezelf wakker, al dagen, vanochtend ook, ik zet niet eens een wekker meer. Bij Renate deed ik nieuwe dingen. ‘Oooh,’ zei ze en ik hoorde het plezier in haar stem, ‘die armen kunnen wel wat extra kracht gebruiken.’ Na afloop was mijn lijf lekker warm. Ik appte R: ben onderweg naar huis, zullen we een duik nemen in de plas? Een kwartiertje zwemmen was genoeg. Even opdrogen. Een jongetje was bezig met een schep en een kuil. Zijn vader zei: als je je komt insmeren, krijg je een flesje bellenblaas. De jongen aarzelde even, rende toen weer naar zijn kuil. Hij pakte een vormpje. ‘Even water halen,’ zei hij. Zijn moeder zei: ‘Zwembandjes om.’ ‘Alleen maar water halen,’ zei de jongen en dribbelde weg. De vader zei: ‘Als je niet luistert, gaan we naar huis.’ Ze waren nog lang geen dertig, de ouders. ‘Dat wordt naar huis,’ zei ik. De vader lachte. De moeder stond op en haalde haar zoon terug, smeerde hem in, deed oranje bandjes om zijn bovenarmen. ‘Er is hier een kind verdronken,’ zei de moeder. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg de jongen. ‘Het stond in de krant.’ ‘En toen? Was het toen dood?’ ‘Ja,’ zei de moeder, ‘heel erg dood.’ Daarna fietsten we terug.
Woensdag
Voeg toe aan je favorieten: Permalink.