Ik zag hoe de door mij bewonderde schrijver, dichter, essayist zijn blaadjes, die al strak op elkaar lagen, recht bleef leggen door systematisch onderaan, halverwege, bovenaan en dan weer onderaan enzovoorts tegen de zijkanten van de flinterdunne stapel te tikken. Het katheder was van plexiglas. Hem was gevraagd, toen hij een decennium of wat geleden rooms werd: ‘Kun je dan nog wel schrijver zijn?’ Hij had het opgevat als: blijf je wel argeloos, zoekend? ‘Argeloosheid,’ zei hij, terwijl hij de blaadjes nog een keer aanklopte, ‘is de enige grond voor een gelovige om wijsheid te verwerven.’ Zoals altijd ging er in de aula van dit Academiegebouw iets mis met de techniek. Maar gelukkig niet tijdens het lange gedicht van de door mij zo bewonderde en, naar ik nu kon toevoegen, argeloze, zoekende schrijver, dichter, essayist.