Ik was sinds gisteren beducht voor mijn eigen omgeving. Een dierbare gast was bij het opstaan in het bad uitgegleden, de plonzige dreun van naakt op kunststof, slechts licht gedemd door een paar honderd liter water, galmde na in mijn hoofd, en het was nog een hele toer geweest haar eruit te krijgen. En daarna was ze op weg naar de metro gevallen op haar knieën, handen en neus. Ik liep ernaast en was een waardeloze ooggetuige. Ze liep, ze lag. Nu keek ik anders naar dat diepe bad waarin ik rustig drie uur een boek kon lezen en naar het nieuwe trottoir waarin ogenschijnlijk geen oneffenheden. Ik zag me weer haar polsen pakken en voelde opnieuw haar krachteloze handen waaraan ik haar omhoog had getrokken en ik kreeg angstaanvallen over wat er had kunnen gebeuren als haar polsen door mijn handen waren geglipt. En dan dat bad: we hadden het eerst droog geoefend, het instappen, dalen, en weer opstaan. Maar dus buiten dat gladde water gerekend. Als het een logeerkind was geweest, zou ik de ouders vrezen die nooit meer een bezoek zouden toestaan. Nu was het afwachten wat zich vastzette in het hoofd van de gevallene.